Preek naar aanleiding van Psalm 22 uit Altijd hetzelfde lied van Gerard Swüste en Matteüs 5:1-12a uit de Naardense Bijbel voor de viering op zondag 18 november 2018 om 10.00 uur in de Dorpskerk te Zandvoort
Gemeente,
Psalm tweeëntwintig behoort tot de categorie van psalmen waarin wordt geklaagd, en leest van A tot Z als een smeekbede. Twijfel, wanhoop en onbegrip zijn staten waarin een mens kan verkeren en die de relatie tot de ander kunnen verbreken, maar de klacht slaat een brug tussen de een en de ander. Een persoon die klaagt zoekt naar verbinding. In het Oude Testament worden er vaak klachten geuit door een repertoire aan formules op te zeggen. De psalmist in Psalm tweeëntwintig strijdt via haar klacht tegen de krachten van kwaad en vernietiging. De klacht wordt geformuleerd door een persoon die door ziekte, verlies en andere ongevallen de dichteres van klaagliederen werd. Door haar ervaringen van een falende gezondheid, tekorten en gebreken was zij zich gedurende haar leven zeer bewust van de dood. Zij had de dood in afgezwakte vorm op verschillende wijzen leren kennen. Zoals het horen van een diagnose bij een patiënt een enorme wil tot leven en veerkracht teweeg kan brengen, zo smeekt de psalmist om rechtvaardigheid, namelijk het herstel van de shalom op alle levensgebieden. Shalom staat voor het dagelijks brood van de hongerige, het medicijn voor de patiënt, rechtspraak voor het slachtoffer en troost voor de rouwende.
Als er een eigenschap is van Psalm tweeëntwintig die in het oog springt, dan is het de verschuiving van klacht naar lof. Klacht en lof vormen twee gezichten van dezelfde werkelijkheid. We zouden de omslag kunnen duiden als een stemmingswisseling. Maar bij Israëls dichters komt de lofzang, nadat de adressant ervan overtuigd is dat haar of zijn verzoek gehonoreerd is, het gebed verhoord, de receptuur is voorgeschreven. Een mens leeft niet van voedsel en taal alleen, maar kan ook niet zonder een vorm van erkenning. Voor die erkenning betuigt de lieddichter haar dank.
Pleiten en gehoord worden, betekenen een terugkeer naar het leven, een opstanding uniek in z’n soort. Een manier om de twee begrippen klacht en lof op het eigen leven te betrekken, is naar je leven te kijken als een beweging die zich afspeelt tussen die twee polen: klacht en lof. De spanning tussen beide polen is existentieel: de psalmist verheerlijkt rede en voorzichtigheid aan de ene kant niet en geeft aan de andere kant ook geen huldeblijken aan de pathos. Voer je enerzijds voor een mens of zaak een pleidooi zonder te loven, dan ben je vertwijfeld, is de hoop ver te zoeken. Ben je anderzijds aan het prijzen zonder te klagen, dan is er sprake van zelfgenoegzaamheid. Psalm tweeëntwintig zet in met een botsing tussen die twee attitudes.
Psalm tweeëntwintig is de psalm die een gevoel van verlatenheid onder woorden brengt. Bij aanvang van het lied stelt de psalmist de waaromvraag. Het is een vraag die gesteld wordt door mensen die kwellingen ondergaan. Het waarom echoot in de mond van elke Job in de geschiedenis van de mensheid. Ook op latere leeftijd als mensen oud zijn en een gebeurtenis al lang tot het verleden behoort, kan deze vraag met alle emoties waarin zij is ingebed, ter tafel komen. Wanneer je heel sec naar die vraag en de gebeurtenis waaraan die is gekoppeld kijkt, dan kan het lijken dat de vraagsteller een fout maakt. De gebeurtenis heeft niet ergens om plaatsgevonden, er is geen doel, zin of betekenis aan verbonden. Wie echter verder kijkt naar de functie van de expressie en de context waarin ze wordt gedaan, zal inzien wat de vraag uitdrukt. Het “Waarom?” introduceert een klacht, onbegrip, verdriet en bovenal protest tegen het lijden. Zolang aan de vraagsteller geen hulp wordt geboden, zal er geen einde komen aan de zoektocht naar oorzaak, reden of doel van hetgeen de persoon in kwestie is overkomen. Er zijn gedurende de tijd dat de vraag blijft staan ogenblikken van opluchting, maar die zijn tijdelijk. De vraag verdwijnt naar de achtergrond, wordt overschaduwd, maar zal vroeg of laat weer terugkeren, totdat de vraag oplost, doordat aan haar recht wordt gedaan of de vraagsteller er door de religie van wordt verlost.
Recht doen aan het verlangen dat te beluisteren is in de klacht is wat een samenleving via rechtspraak kan doen voor een burger. En dat is het punt: de psalm reflecteert een verdeelde maatschappij waarin geen rechtspraak plaatsvond. De psalmist kan bij gebrek aan een rechtsstaat haar gevoelens over onrecht nog enkel met de grootste intensiteit via een denkbeeldige klaagmuur tot uiting brengen. Het is vanwege die innerlijke ruimte dat de psalmist in de eerste persoon enkelvoud over God spreekt. God is niet de God van de jurisprudentie, van een collectief zoals de overheid dat is, een overgeërfde verzamelnaam van voorouders. God is mijn God die de psalmist ooit vertrouwde, waaraan zij zich optrok, die haar meer nabij was dan haar eigen huid en die onder alle omstandigheden dezelfde bleef. Het is dat persoonlijk tegenover, met wie zij haar dagelijkse monologen voert, die haar heeft verlaten. Als de psalmist ook op die laatste instantie niet kan terugvallen, waar kan ze zich dan nog op verlaten? In Psalm tweeëntwintig worden we dus geconfronteerd met het particuliere lijden van een individu, dat ons als lezer(es)s(en) bepaalt bij de vraag naar theologisch recht.
Psalm tweeëntwintig bevat geen wijsheid en theoretiseert niet abstract over het menselijk lijden. De psalm doet ook geen uitspraken over oorzaken, waarden of uitkomsten van het lijden. In Psalm tweeëntwintig ligt wel een les besloten, die je pas ziet wanneer je vanuit het negatieve redeneert. De psalmist voelt zich van God verlaten. God is voor de psalmist niet zichtbaar, heeft zich verborgen. Voor haar is hij een klaagmuur. Zij treedt met hem in dialoog, daagt hem voor een innerlijk gerecht nu menselijke en wereldse tribunalen niet langer functioneren. Echter, inherent aan het toeschrijven van de eigenschap ‘verborgenheid’ aan iets, is dat het zich ook kan tonen. Wat of wie verborgen is, kan zich eveneens laten zien. Psalm tweeëntwintig kan je leren hoe te leven met de ervaring van een God die zich kan verbergen en openbaren. Het is op basis van geloof in de dingen die niet zichtbaar zijn, dat de psalmist ook in juichen kan uitbarsten en erop vertrouwt dat haar verzoek wordt ingewilligd.
Nu was de psalmist een Israëliet die woorden geeft aan de bodem. Het is niet ondenkbaar dat de psalmist haar ervaring deelde met de gemeente waarin zij participeerde. De vraag die de psalmist stelt is: is het voor u als individu mogelijk, dat u zich zodanig identificeert met het lijden van een ander, dat wanneer dat lijden niet binnen de reguliere rechtspraak wordt verzacht, u als gelovige binnen een geloofsgemeenschap zo optreedt, dat die individuele ervaring een sociaal gedeelde ervaring wordt en wellicht zelfs wordt opgetild naar een universeel niveau, waardoor de zeggingskracht ervan zo groot wordt, dat de klacht alsnog ten volle ge- en verhoord wordt? Kortom, dat het lijden van de enkeling op die wijze exemplarisch wordt voor het menselijk lijden waar ook ter wereld?
Persoonlijk herstel door mee te denken, te werken en te zoeken met de ander naar een toekomstperspectief, waarbij gesprekspartners zich richten op het ondersteunen van het zelfherstellend vermogen, het opnieuw vinden van krachtbronnen en het ontwikkelen van gaven, kan de kosmische betekenis krijgen van een dergelijke verlossing. In die akten zegeviert het goddelijke over de chaos in een mensenleven. Mensen die op die wijze voor elkaar instaan, werken aan de vernieuwing van relaties, kunnen van elkaar op aan, laten beloften in vervulling gaan, brengen in praktijk wat loslaten en overgave betekent, zijn elkaar tot zegen. Dan wordt Psalm tweeëntwintig, dat van begin tot eind een gebed is, alsnog een zaligspreking, omdat de klager kan zeggen: “Ja, jij antwoordde mij!”
Amen