Preek naar aanleiding van Exodus 32:7-14 en Lucas 15:1-10 uit de Naardense Bijbel voor de viering op de tweede zondag van Advent op 10 december 2017 om 10.00 uur in De Open Hof te Ede
Gemeente,
In onze cultuur zijn pogingen ondernomen om het verschil tussen transcendentie en immanentie uit te drukken. ‘Immanentie’ staat voor wat binnen onze ervaringswereld ligt – wat we bijvoorbeeld kunnen zien, horen, ruiken, voelen, beleven en vasthouden. ‘Transcendentie’ staat voor wat die waarnemingen overstijgt, wat daar bovenuit gaat, wat dat transcendeert, datgene waarnaar je kunt opklimmen en wat je mogelijk nooit bereikt.
Ik wil u uitnodigen de tekst uit Exodus tweeëndertig te herlezen door de bril van een gedicht van Ida Gerhardt, een toneelstuk van Samuel Beckett en het animatiefilmpje Father and Daughter. Die drie kunstuitingen kunnen ons denk ik leren beter te begrijpen wat dat is, wat godzoekers bezighoudt. Het zijn pogingen een verhouding aan te gaan met een ‘werkelijkheid’ waarvan je wel een voorgevoel kunt hebben, maar die zich niet laat waarnemen.
Ida Gerhardt schreef het gedicht Onder vreemden dat luidt als volgt:
Het speelt het liefste ver weg op het strand,
het kind dat nooit zijn eigen vader ziet,
die overzee is in dat andere land.
Het woont bij vreemden en het went er niet.
Zij fluisteren erover met elkaar.
Heimwee huist in zijn kleren en zijn haar.
En altijd denkt het dat hij komen zal:
vandaag niet meer; maar morgen, onverwacht
– en droomt van hem en roept hem in de nacht.
Ik wacht u, Vader van de overwal.
Ik zal het nog een keer voordragen. Het speelt het liefste ver weg op het strand (…).
Het mensenkind dat gelovig op weg is naar wat haar of hem met verlangen vervult, staat dagelijks op de uitkijk. Een kind dat opgroeit op een schippersinternaat en aan den lijve ervaart wat het betekent te leven met een afwezige moeder en vader staat te popelen van ongeduld als er post komt.
In 1952 schrijft de auteur Samuel Beckett het toneelstuk En attendant Godot (Wachten op Godot) en er bestaat discussie over of je Godot kunt laten samenvallen met God. Het decor is minimaal, er staat eigenlijk alleen een boom. In een kale omgeving geeft die boom het tijdsverloop aan – bladeren, het ontbreken van blad, de kleur en grootte ervan. De boom is de ontmoetingsplaats voor de personages Vladimir en Estragon. Terwijl beide vrienden elkaar treffen en wachten – de vraag is op wie of waarop – gaan zij met elkaar in gesprek. Het lijkt erop dat gaandeweg het toneelstuk de vraag of Godot nog aan de einder gaat verschijnen steeds meer naar de achtergrond verdwijnt. In de dialogen die zich tussen de vrienden ontspinnen, is de een voor de ander klankbord en vraagbaak ten overstaan van wie hij zijn eigen visies en daadkracht ontwikkelt. Estragon en Vladimir ontwikkelen hun persoonlijkheid des te sterker, naarmate zij dag in dag uit met elkaar converseren. Ondertussen kunnen zij wachten tot zij een ons wegen, Godot is en blijft de grote afwezige. Frappant genoeg is Godot in het besef van die afwezigheid nadrukkelijk aanwezig. Hij is onderwerp van gesprek en voor Vladimir en Estragon reden genoeg elkaar telkens weer op te zoeken. Dat gegeven van absentie blijkt in het stuk steeds minder van belang, aangezien beide heren zich aan elkaars gezelschap scherpen en warmen, de eigen individualiteit aan de oppervlakte komt en hun vriendschap zich verdiept.
Jaren geleden waren de modeontwerpers Viktor en Rolf te gast in het televisieprogramma Zomergasten. Een van de items die zij de kijker lieten zien en die uitgangspunt vormde voor het tafelgesprek was een filmpje waarin pentekeningen van een fietsende vrouw op een dijk aan elkaar waren gemonteerd. De beginbeelden tonen een meisje dat afscheid neemt van een man in lange mantel die in een roeibootje vertrekt. Energiek, haren in de wind fietst ze als jonge vrouw op een omafiets een heuvel op, volgt een dijk, staat stil en parkeert haar fiets op de plaats waar ze ooit afscheid nam van deze man.
Ze houdt daar halt en blijft staan wachten, hopend, aldus de suggestie, op een man die niet komt. De gang naar de uiterwaarden blijft zich herhalen. Het wordt een patroon, een ritueel uit te zien naar de onbekende figuur die niet komt opdagen. De tijd verglijdt, de vrouw wordt ouder, soms fietsen anderen met haar mee of zitten op de bagagedrager. Het filmpje brengt fragmenten van haar levensloop in beeld. Het fietstempo vertraagt, het staal piept en kraakt, de vrouw draagt haar haar inmiddels in een knotje. Ze is nu werkelijk een oma op een fiets en loopt met moeite door het helmgras naar die steevaste plaats. Ze vindt de gestrande, deels door zand overwaaide roeiboot en gaat in gebogen houding tegen de gekantelde flank liggen. Mogelijk is ze aan het einde van haar krachten of wil ze de roeiboot, die tastbaar verbonden is met herinneringen aan de man, ten volle in zich opnemen. En wie verschijnt daar op dat moment op het toneel? De man in de lange mantel die haar in zijn armen sluit. Wie het animatiefilmpje religieus duidt, heeft een verdedigbaar verhaal als zij of hij de vrouw uitlegt als de mens die snakt naar godsontmoeting vanuit het idee van geborgenheid. Laat ons nu naar dit animatiefilmpje kijken.
‘De Ene’ wordt in onze tekst antropomorf geportretteerd als een driftkikker, een mens die nog geen manieren heeft gevonden haar of zijn boosheid te reguleren. Ik citeer: “De Ene spreekt tot Mozes: Ga, daal af! – want die gemeente van jou heeft het verdorven.” En verderop: “(…) gezien heb ik deze gemeente en ziehier, een gemeente hard van nek is het! – welnu, laat me met rust, dan kan mijn toorn tegen hen losbranden en zal ik hen verteren.” Allerlei emoties worden hem toegedicht. Een geraas en getier van jewelste is het. ‘De Ene’ is buiten zichzelf van woede, uitzinnig, nog even en hij slaat helemaal op tilt. Hij krijgt spijt dat hij uit z’n slof is geschoten, dat hij zich zo heeft laten gaan. Kan het menselijker? Het dreigement in vers tien “Laat me met rust, dan kan mijn toorn tegen hen losbranden en zal ik hen verteren (…)” is een beroep op geweld, het uitoefenen van druk dat voor de auteur een retorische functie heeft. Ook de auteur was bekend met het intermenselijke verschijnsel dat wie haar of zijn zin niet krijgt, terrein begint te verliezen, zich mogelijk halsstarrig gaat gedragen.
Wat speelt zich in de tekst nu af? De gemeente vormt een groep mensen die allen hebben ervaren wat het betekent in de vrijheid te zijn gezet. Ik zeg het nadrukkelijk passief, want de traditie waarin dit verhaal staat erkent dat een situatie van in onderdrukking leven, grenzen met zich meebrengt ten aanzien van de mogelijkheden jezelf van die dwingelandij te bevrijden. Ondanks die bevrijding lijkt het nog niet zo gemakkelijk in vrijheid te leven. Wat het betekent vrij te zijn in bewegen en handelen, is voor de gemeente geen eenvoudige opdracht. Zij zal zich dienen af te vragen hoe ze die vrijheid wil invullen en ‘garanderen’. Ze heeft zich verheugd op de komst van een figuur die een tijdperk inluidde waarin de tiran geen poot meer had om op te staan. De langverwachte naar wie gehunkerd werd, heeft zijn entree gemaakt en de deuren naar een verlost leven opengezet. Die verlossing lijkt vervolgens reden te geven het eigen bestaan te beveiligen. Uit ongeloof, wanhoop of de behoefte aan houvast, probeert de gemeente concreet gestalte te geven aan ‘die onzichtbare hand’ die hen weer opgelucht adem deed halen. De schaduwen op de wand van Israëls grot worden dan niet alleen onterecht gehouden voor de werkelijkheid van ‘God zelf’, de devote attitudes van buigen, offeren en aanbidding zouden weleens wederom de portee kunnen vormen voor een gemeente die zichzelf kleiner maakt dan nodig, zich vernedert, wegcijfert en nog meer van die religieus gelegitimeerde houdingen. Het mensbeeld dat impliciet in de tekst naar voren komt en op het spel staat, is dat van een die fier, met rechte rug haar gang in de wereld gaat. Een protestant zou de joodse auteur kunnen zien als een protestant avant la lettre: beelden zouden per definitie verdacht zijn. Het punt is echter dat de gemeente ‘de één niet voor een ander aanziet’ en het resultaat van beeldenverering niet is, dat het beeld een tiran wordt die haar onder de duim houdt en de eigen vrijheid onnodig beknot.
In onze cultuur wijst veel erop dat we het idee van transcendentie hebben opgegeven en menig mens zich volledig verzoend heeft met de zich omringende, zichtbare, empirische werkelijkheid van ‘het kalf’. Nietzsches dolle mens die met een lantaarn in de hand op het marktplein God zoekt, doet dit tegenover toehoorders die het idee van God allang hebben opgegeven. Vandaag de dag is de godszoeker nog net zo dol. Zij of hij is eerder uitzondering dan regel en wie haar of zijn godsidee nog niet heeft verloren, heeft een seculier, atheïstisch publiek wat uit te leggen. Wie echter haar of zijn God is kwijtgeraakt, hoeft niet meteen een andere te omhelzen of die voor God aan te zien. De ruimte die vrij komt na godsverlies kun je ook open, leeg laten. Wilt u in het licht van die woorden het gedicht Deïsme van Gerrit Achterberg beluisteren?
De mens is voor een tijd een plaats van God.
Als je die som aftrekt van iedereen,
blijft er een kerkhof over met een steen,
waaronder ligt, die was gekomen tot deze voleinding,
dit abrupte slot.
Maar God gaat verder,
strijkt over hem heen in zijn miljoenen.
God is nooit alleen,
want hij bestaat uit levensoverschot.
Wij zijn voor hem een vol benzinevat,
dat hij leeg achterlaat en zonder spijt.
Sedert hij voortbeweegt en zich verspreidt,
gingen wij dood en liggen langs het pad.
Als niet de herder Jezus Christus kwam
om ons te vinden als verloren lam.
Ik zal het gedicht herhalen. De mens is voor een tijd een plaats van God. (…)
De dichter brengt een gezichtspunt naar voren dat ook in het Lucasevangelie naar voren komt en wel is uitgelegd als kenosis, ontlediging. De keuze (je) God vaarwel te zeggen, afstand te doen van religieuze overtuigingen en uitspraken waarmee je jezelf kunt behangen om goede sier te maken of jezelf een plaats te verwerven in het bestaan, blijkt een conditie waarin ‘de ene van Nazareth’ om de hoek komt kijken. Het is als met een gevonden voorwerp dat, opgeraapt, langs de kant van de weg door een willekeurige voorbijganger aan een lantaarnpaal of bankleuning is bevestigd, die het op die manier een prominente plaats verleent, in de hoop, dat de eigenaar het alsnog in het oog krijgt.
Een waarde die de evangelist hoog in het vaandel heeft staan, is collectiviteit. Een mens hoeft weliswaar geen kuddedier te zijn, maar als het aan de evangelist ligt, behoeven individuen die al te autonoom opereren enige correctie. Op weg naar volwassenwording speelt individuatie een belangrijke rol – een kind maakt zich los van haar of zijn ouders om ooit zelf op eigen benen te staan. Een ‘natuurlijk’ proces dat past binnen de twee kernwaarden ‘mondigheid’ en ‘zelfstandig denken’ die in West-Europa sinds de verlichting als groot goed worden gezien. In Oosterse culturen wordt een mens, meer dan in West-Europa, gezien als een sociaal wezen dat onderdeel uitmaakt van gemeenschappen. De overtuiging is dat een mens zich ook op individueel niveau beter ontplooit als het verweven is en blijft met een sociaal netwerk. Als ik om me heen kijk, zie ik dat collectieven, zij het in sterk vermagerde vorm, in West-Europa weer mogen. Kleine groepen mensen ontwikkelen rond een gezamenlijk gedroomd ideaal initiatieven met als doel iets van de grond te krijgen. De evangelist zou die vormen van gemeente-zijn vast toejuichen.
De vraag, ongeacht de cultuur, is echter waarom het ene schaap aan de wandel gaat en zich afscheidt van ‘de kudde’. Voor een individualist is een collectief al snel ‘een massa’ – een woord dat voor haar of hem een negatieve connotatie heeft. Ook Jezus is een uitgelezen voorbeeld van iemand die het slachtoffer werd van ‘een systeem’. Een gemeenschap kan fungeren als een alibi niet je eigen weg te durven gaan. En als er ook maar één mens is die lijdt onder het heelal van groepsmoraal, politieke correctheid of ‘wat algemeen redelijk is’, dan zou mijn pastorale advies zijn: maak dat je wegkomt.
Amen